Tetragnathidae (Strek– of Kaakspinnen)

De spinnen van de Tetragnathidae, met name de mannetjes, hebben opvallend grote cheliceren met uitsteeksels en lange giftanden. Deze giftanden zitten ingeklapt in een soort groef. Tijdens de paring gebruikt het mannetje zijn cheliceren om die van het vrouwtje zodanig vast te klemmen dat haar giftanden geen gevaar voor hem vormen. In Europa komen 30 soorten voor.


Genus Meta en Metellina

De spinnen van dit genus maken wielwebben die fijner gebouwd zijn dan die van de andere Tetragnathidae soorten. Een belangrijk kenmerk is de open naaf in het midden van het web. Ze hebben geen signaaldraad en geen schuilplaats. Het mannetje wacht bij de paring tot het vrouwtje een prooi gevangen heeft en gaat eten, pas daarna gaat hij op haar af om te paren.
Metellina komt algemeen voor en is te vinden in bossen en soms op donkerder plaatsen. Meta is een echte grottenspin en is dus aldaar te vinden, evenals in kelders en donkere holletjes tussen stenen. De jonge spinnetjes van Meta worden echter juist aangetrokken door licht als ze zich gaan verspreiden. De jonge dieren kunnen hierdoor nieuwe plaatsen vinden om zich te vestigen.


Genus Pachygnatha

Dit genus is eenvoudig te onderscheiden van het andere genus Tetragnatha door het minder slanke abdomen en de kortere poten. Volwassen dieren maken geen web en jagen vrij op de grond en in lage vegetatie. Zeer jonge spinnen maken wel kleine wielwebben dicht bij de grond.


Genus Tetragnatha

Deze spinnen zijn zeer langwerpig en slank van bouw en hebben vrij lange poten. Pootpaar III is korter. Ze maken een wielweb met relatief weinig spaken en een open naaf. Ze zitten vaak languit gestrekt op een grashalm of een dunne tak, waardoor ze weinig opvallen.