Evenals de Pisauridae zijn de Lycosidae vrij jagende spinnen met een goed gezichtsvermogen. Ze kunnen, soms in grote aantallen, rennend op de grond aangetroffen worden. Vroeger dacht men dan ook, onterecht, dat ze net zoals wolven gezamenlijk jacht maakten op een prooi, vandaar de Nederlandse naam Wolfspinnen. Ze leven voornamelijk van kleine insecten, maar soms staan ook grotere dieren, zoals kevers, op het menu. De vrouwtjes dragen de eicocons aan hun spintepels. Na het uitkomen dragen ze de jongen ongeveer een week lang mee op hun abdomen. In Europa komen circa 240 soorten voor.
Genus Alopecosa
Deze spinnen hebben een lichte, met witte haren geaccentueerde middenband op het carapax. De stevige poten zijn bij de mannetjes soms heel donker of verdikt. De vrouwtjes zitten met hun eihoopjes in een met spinsel bekleed holletje in de grond. Af en toe houdt ze het eihoopje bij de ingang in de zon.
Genus Arctosa
Deze spinnen hebben door hun vlekkerige tekening en vaak geringde poten een zeer goede schutkleur voor hun leefomgeving. Ze maken hun woonholletjes in zand, onder stenen of tussen mos. De mannetjes hebben, in tegenstelling tot Alopecosa, geen verdikking of een erg donkere kleur aan de poten.
Genus Aulonia
Deze vrij kleine spinnen zijn de enige wolfspinnen die een web maken. Dit webje bevindt zich aan de opening van de woonbuis, die de spin op de grond maakt. Van dit genus komen in Europa slechts twee soorten voor.
Genus Hogna
De spinnen van dit genus werden voorheen tot het genus Lycosa gerekend. Ze zijn daardoor nauw verwant aan de bekende echte Tarantula (Lycosa tarantula). Hogna is met haar maximaal 25 mm net iets kleiner. De ’s nachts jagende spinnen maken een schuilplaats in de grond onder bijvoorbeeld stenen of hout. De bevruchte vrouwtjes overwinteren en maken in mei/ juni van het volgende jaar hun eihoopjes.
Genus Hygrolycosa
De spinnen van Hygrolycosa hebben een opvallend uiterlijk, waardoor ze niet met andere Wolfspinnen te verwarren zijn. In Europa komen slechts twee soorten voor.
Genus Lycosa
Dit genus bevat de grootste spinnen van de familie Lycosidae (tot ca 35 mm.). Ze komen voor in Zuid- en Oost-Europa. De bekendste Lycosa is Lycosa tarantula, oftewel de echte tarantula. De naam is afkomstig van de Italiaanse plaats in de omgeving waar de spin het meest voorkomt, namelijk Taranto. Emigranten uit Zuid-Europa meenden in de vogelspinnen in o.a. Amerika deze spin van thuis te herkennen en sindsdien worden deze, foutief, tarantula’s genoemd. Vroeger werd het zogenoemde tarantisme aan de beet van deze spin toegeschreven, maar een echte oorzaak van de ‘ziekte’ is niet bekend. De tarantula is voor mensen ongevaarlijk.
Genus Pardosa
De spinnen van dit genus zijn de meest voorkomende Wolfspinnen. De warmteminnende dieren komen vooral op zonnige open plaatsen voor, waar men ze kan zien rondrennen of zonnen. Bij slecht weer verschuilen ze zich onder gebladerte of mos. Ze zijn iets minder groot (4–8 mm) dan de meeste andere Wolfspinnen en hebben vaak een lichte middenband op het carapax. De soorten binnen dit genus zijn vrij moeilijk van elkaar te onderscheiden, soms zelfs alleen op genitale kenmerken. De vrouwtjes maken in de vroege zomer één tot drie eihoopjes die een blauwe, groene of bruine kleur hebben.
Genus Pirata en Piratula
Pirata en Piratula zijn kleine tot middelgrote spinnen en zijn sterk aan water gebonden. Ze komen dan ook voornamelijk aan oevers en op planten, zoals mos, op het water voor. Door fijne beharing op de poten zijn ze in staat om op het wateroppervlak te lopen waarbij ze insecten op en net onder het oppervlak kunnen vangen. Ook komen ze in zeer natte weiden en moerasachtige gebieden voor. Ze maken een zijden woonbuis vanaf de bovenkant van waterplanten naar beneden toe tot op het wateroppervlak. De spinnen hebben een kenmerkende tekening op het carapax die wat lijkt op een stemvork. Bij zeer donkere exemplaren is deze tekening echter moeilijk te herkennen.
Genus Trabea
De spinnen van het genus Trabea zijn klein tot middelgroot en zijn vrij egaal van kleur. Het carapax heeft een kenmerkend zwart patroon. De achterste ogen zijn opvallend groot.
Genus Trochosa
Dit zijn middelgrote tot grote spinnen die voornamelijk ’s nachts jagen. Overdag kan men ze aantreffen in lage begroeiing. Ze hebben een lichte band op het carapax die aan de voorkant iets breder uitloopt met aan de zijkant donkere vlekken, waardoor het lijkt alsof er twee lussen aan de middenband zitten. De vrouwtjes maken in de grond kleine holletjes voor de eihoopjes. Deze bewaken ze tot de kleine spinnetjes uitkomen.
Genus Xerolycosa
De spinnen van het genus Xerolycosa zijn middelgroot en slank gebouwd. Ze doen een beetje denken aan Pardosa lugubris, maar de kop is iets anders van vorm en ook de tekening is anders. Xerolycosa houdt van zonnige, zeer droge gebieden. Ze maken hun schuilplaats van bodemmaterialen, zoals naalden van bomen, en brengen daarin de nacht door of bewaken daar hun eihoopje. De spinnen jagen overdag.